• Ervaren recruitment specialisten

  • Wij vinden de juiste kandidaten

  • Experts in talent sourcing

  • Focus op diversiteit en inclusie

Ervaren recruitment specialisten

Wij vinden de juiste kandidaten

Experts in talent sourcing

Focus op diversiteit en inclusie

COMPETENTIE GIDS RIJK

Benieuwd waar de competentie over gaat?

Voor extra informatie, klik op een competentie in deze lijst voor meer tekst en uitleg.

talent sourcerstalent sourcers

1. Aansturen groep

Stuurt binnen een groep op samenwerking en op het bereiken van doelen.

  1. Benut de kwaliteiten en eigenschappen van de groepsleden optimaal.
  2. Organiseert overleg en afstemming.
  3. Bespreekt regelmatig de stand van zaken.
  4. Stimuleert het delen van kennis, informatie en ideeën.
  5. Spant zich in om een hecht teamverband te bereiken.
  6. Stelt zaken aan de orde die de samenwerking binnen de groep beïnvloeden.
  7. Helpt medewerkers onderlinge spanningen op te lossen.

2. Aansturen medewerker

Stuurt een medewerker aan op gedrag en resultaat.

  1. Heeft een beeld van de capaciteiten en wensen van de medewerker.
  2. Maakt met de medewerker concrete afspraken over te leveren resultaten en gewenst gedrag.
  3. Past stijl van aansturen aan de behoeften en capaciteiten van de medewerker en de situatie aan.
  4. Ondersteunt de medewerker bij het bereiken van resultaten.
  5. Geeft feedback over het functioneren en de bereikte resultaten.
  6. Staat open voor feedback van de medewerker op het leidinggeven.

3. Aansturen organisatie

Geeft vanuit een visie sturing aan de organisatie.

  1. Vertaalt de missie en visie van de organisatie in een strategie en operationele doelen.
  2. Vertaalt de operationele doelen naar een passende organisatiestructuur en logische bedrijfsprocessen en richt de organisatie hier op in.
  3. Draagt de strategie en operationele doelen uit.
  4. Stuurt op het realiseren van de strategie en de operationele doelen.
  5. Stelt strategie en doelstellingen bij als interne of externe ontwikkelingen hiertoe aanleiding geven.
  6. Is in staat om de aansturing en inrichting van de organisatie samenwerkend vorm te geven.
  7. Is daarbij gericht op het bredere verband en niet uitsluitend op het ‘eigen domein’.

4. Accuraat werken

Werkt nauwkeurig.

  1. Werkt precies en zorgvuldig.
  2. Signaleert en corrigeert afwijkingen en onvolledigheden, ook in geval van routinematig werk.
  3. Houdt zich aan de voorschriften of afgesproken kwaliteitsnormen.
  4. Toetst regelmatig de kwaliteit van het eigen werk.

5. Analyseren

Herkent de kern en de verbanden in situaties, vraagstukken en gegevens.

  1. Selecteert de juiste informatie uit diverse bronnen.
  2. Maakt onderscheid tussen hoofd- en bijzaken.
  3. Brengt een logische structuur aan in een veelheid van informatie.
  4. Legt verbanden tussen gegevens en/of vraagstukken.
  5. Onderscheidt oorzaak en gevolg.
  6. Hanteert bij de analyse verschillende invalshoeken.

6. Anticiperen

Voorziet ontwikkelingen die gevolgen hebben voor het werk en handelt daarnaar.

  1. Geeft tijdig aan welke ontwikkelingen te verwachten zijn.
  2. Signaleert de belangrijke personen en/of netwerken en betrekt hen erbij.
  3. Benoemt bij voorziene ontwikkelingen de te nemen acties.
  4. Handelt tijdig bij het voorzien van een kans of kritische situatie.

7. Besluiten nemen

Maakt keuzes.

  1. Neemt beslissingen op basis van een afgewogen oordeel.
  2. Hakt de knoop door, ook bij twijfel of als er informatie ontbreekt.
  3. Streeft naar het bereiken van overeenstemming en zoekt naar draagvlak.
  4. Stelt beslissingen niet onnodig uit.
  5. Neemt een duidelijk standpunt in.

8. Bestuurssensitiviteit

Houdt rekening met de gevolgen van ontwikkelingen, beslissingen en acties voor de bewindspersonen, het beleid en de ambtelijke top.

  1. Kent het beleid en de ambtelijke en politieke spelregels, verhoudingen en belangen.
  2. Is op de hoogte van (internationale) ontwikkelingen in de politiek en binnen de politieke en ambtelijke top.
  3. Herkent politieke en bestuurlijke gevoeligheden, risico’s en kansen en handelt daarnaar.
  4. Houdt bij beslissingen en acties rekening met de gevolgen voor de bewindspersonen en de ambtelijke top.
  5. Gaat bij de juiste personen na of er draagvlak is.

9. Conceptuele flexibiliteit

Het opbouwen van modellen en het formuleren van meervoudige visies, hypothesen of ideeën op basis van complexe informatie om daarmee richting aan een organisatie te geven in een snel veranderende maatschappelijke, bestuurlijke, internationale en politieke context.

  1. Analyseert (complexe en) tegenstrijdige informatie over de organisatie en de maatschappelijke opgave.
  2. Maakt op basis daarvan modellen en scenario’s en toetst deze aan relevante criteria.
  3. Houdt daarbij rekening met en kan omgaan met onzekerheden. Handelt, ook bij beperkt beschikbare informatie, steeds nieuwe, aanvullende informatie en/of gewijzigde omstandigheden.
  4. Neemt besluiten over modellen en scenario’s.
  5. Initieert de totstandkoming van meervoudige visies en meerjarenplannen voor de maatschappelijke opgave van de organisatie.

10. Contactgerichtheid

Legt gemakkelijk contact en stelt zich toegankelijk op.

  1. Stapt gemakkelijk op iemand af, ook in onbekende situaties.
  2. Stelt zich toegankelijk en benaderbaar op.
  3. Staat open voor nieuwe contacten.
  4. Begint vlot een gesprek.
  5. Beweegt zich zonder moeite in (internationale) gezelschappen.

11. Creativiteit

Komt met nieuwe oplossingen, ideeën en invalshoeken.

  1. Bekijkt een vraagstuk vanuit andere invalshoeken.
  2. Komt bij een vraagstuk met meerdere ideeën.
  3. Bedenkt niet-alledaagse oplossingen voor een vraagstuk.
  4. Komt met nieuwe ideeën.
  5. Gebruikt bestaande mogelijkheden op een andere manier.
  6. Bedenkt nieuwe werkwijzen, diensten of producten.

12. Delegeren

Deelt taken en bevoegdheden toe aan anderen.

  1. Weegt af tussen zelf doen en overdragen aan anderen.
  2. Kiest de geschikte mensen voor de over te dragen taken en bevoegdheden.
  3. Draagt werk en bevoegdheden over.
  4. Geeft relevante instructies mee.
  5. Geeft anderen voldoende zelfstandigheid bij het uitvoeren van overgedragen taken en bevoegdheden.

13. Doorzettingsvermogen

Blijft zich, ook bij weerstand of hindernissen, inspannen om een beoogd doel te bereiken.

  1. Gaat net zo lang door tot het doel is bereikt.
  2. Toont zich verbonden met het behalen van het resultaat.
  3. Zoekt bij problemen naar alternatieven die wél werken.
  4. Volhardt bij weerstand, teleurstelling of tegenslag, totdat het doel is bereikt of redelijkerwijs niet meer te halen is.

14. Eigenaarschap

Verricht het werk vanuit betrokkenheid bij het bereiken van de gewenste resultaten.

  1. Verdiept zich in de vraag en de achtergronden daarvan.
  2. Geeft duidelijk aan wat er wel en niet mogelijk is.
  3. Vraagt zich af hoe de opdrachtgever het best geholpen kan worden.
  4. Neemt verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk van begin tot eind.
  5. Is zich bewust van het belang van het eigen aandeel in het grotere geheel.
  6. Laat andere mogelijkheden zien als dat nodig is.

15. Flexibiliteit

Past het doel en/of de aanpak aan als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.

  1. Kiest een aanpak die past bij de situatie.
  2. Schakelt bij weerstand of onverwachte omstandigheden over op een andere aanpak.
  3. Past doelen aan bij veranderende omstandigheden.
  4. Past het eigen gedrag aan als de situatie daar om vraagt.
  5. Schakelt gemakkelijk tussen onderwerpen of taken.
  6. Stelt de eigen opvatting bij op basis van nieuwe informatie.

16. Gedeeld leiderschap

Toont zich betrokken bij het bereiken van de gevraagde resultaten.

  1. Is in staat om de aansturing en inrichting van de organisatie samenwerkend vorm te geven.
  2. Is daarbij gericht op het bredere verband en niet uitsluitend op het ‘eigen domein’.
  3. Laat zien, betrokken te zijn bij de vraag of het vraagstuk.
  4. Verdiept zich in de vraag en de achtergronden daarvan.
  5. Zoekt actief de verbinding met degene die de vraag heeft gesteld.
  6. Weet welke afspraken er zijn gemaakt over de dienstverlening.
  7. Bouwt en onderhoudt daartoe steeds nieuwe netwerken.
  8. Gaat actief op zoek naar verschillende perspectieven van anderen.
  9. Kan de informatie en kennis uit de verschillende perspectieven benutten voor de vraag of de opgave.

17. Initiatief

Begint uit zichzelf.

  1. Onderneemt actie, zonder aansporing van anderen.
  2. Zoekt zelf kansen en mogelijkheden op.
  3. Draagt uit eigen beweging ideeën of oplossingen aan.

18. Inlevingsvermogen

Houdt in het handelen rekening met de gevoelens, behoeften en achtergronden van anderen.

  1. Toont interesse in de gevoelens, behoeften en achtergronden van de ander.
  2. Gaat tactvol om met de cultuur, normen en waarden van de ander.
  3. Toont begrip voor de gevoelens, behoeften en achtergronden van de ander.
  4. Houdt rekening met de positie, wensen en belangen van de ander.
  5. Maakt waar nodig gevoelens en behoeften bespreekbaar.

19. Integriteit

Handelt volgens de algemeen aanvaarde normen en waarden en volgens de ambtseed of gelofte.

  1. Is op de hoogte van de normen en waarden die binnen de organisatie gelden.
  2. Houdt zich aan de normen, waarden en huisregels van de organisatie.
  3. Voorkomt belangenverstrengeling.
  4. Behandelt anderen met respect.
  5. Gedraagt zich volgens de normen en gedragscodes die voor de functie gelden.
  6. Stelt zo nodig het naleven van normen, waarden en omgangsvormen aan de orde.
  7. Blijft bij verleiding en druk integer handelen.
  8. Gaat zorgvuldig om met vertrouwelijke informatie.

20. Inzet

Werkt hard en gedreven.

  1. Werkt met gedrevenheid.
  2. Werkt langer door als dat nodig is.
  3. Laat zich niet ontmoedigen door moeilijkheden.

21. Klantgerichtheid

Speelt in op de behoeften en belangen van de klant.

  1. Onderzoekt de wensen van de klant.
  2. Verdiept zich in de organisatie, de belangen en de cultuur van de klant.
  3. Is naar de klant duidelijk over mogelijkheden en onmogelijkheden.
  4. Reageert snel en correct op vragen en klachten.
  5. Voorziet wensen van klanten en speelt daarop in.
  6. Zoekt (samen met de klant) naar de best passende oplossingen.
  7. Verwijst zorgvuldig door indien de vraag niet kan worden beantwoord.
  8. Neemt indien gewenst de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van gemaakte afspraken.
  9. Informeert naar de klanttevredenheid.

22. Luisteren

Laat merken, te begrijpen wat een ander zegt.

  1. Onderbreekt een ander niet onnodig.
  2. Let op non-verbale signalen.
  3. Onderzoekt de onderliggende aannames, normen en emoties.
  4. Laat merken de kern van de boodschap te begrijpen, bijvoorbeeld door in eigen woorden weer te geven wat de ander heeft gezegd.
  5. Stelt vragen ter verduidelijking.
  6. Laat non-verbaal blijken te luisteren.

23. Moed

Neemt risico’s indien nodig of gewenst.

  1. Gaat lastige situaties niet uit de weg.
  2. Hanteert een aanpak waarmee nog geen of weinig ervaring is opgedaan.
  3. Onderneemt weloverwogen actie, ook als dit nadelige gevolgen kan hebben voor de eigen positie.

24. Mondelinge uitdrukkingsvaardigheid

Spreekt begrijpelijk en correct.

  1. Formuleert in begrijpelijk Nederlands.
  2. Brengt gedachten vlot, bondig duidelijk en diplomatiek onder woorden.
  3. Houdt een samenhangend verhaal met een logische opbouw.
  4. Stemt het taalgebruik en de wijze van communiceren af op de doelgroep.
  5. Presenteert ideeën en feiten zodanig dat anderen de kern begrijpen.

25. Motiveren

Stimuleert bij anderen betrokkenheid en actie.

  1. Onderneemt actie om anderen enthousiast te maken.
  2. Toont vertrouwen in anderen, bijvoorbeeld door hen uitdagende doelen te geven.
  3. Maakt prestaties en bijdragen van anderen zichtbaar.
  4. Laat waardering blijken voor getoonde betrokkenheid en geleverde prestaties.
  5. Toont de eigen verbondenheid met de organisatiedoelen.
  6. Geeft in woord en gedrag het voorbeeld.

26. Netwerken

Ontwikkelt, onderhoudt en benut relaties en contacten, binnen en buiten de organisatie in binnen- en buitenland, om informatie en medewerking te verwerven.

  1. Legt en onderhoudt contacten met voor de eigen functie relevante personen en organisaties.
  2. Benut op het juiste moment het netwerk om de doelstellingen van de eigen organisatie te bereiken.
  3. Benadert de juiste mensen om steun, medewerking of invloed te verkrijgen.
  4. Wisselt informatie uit met relevante personen en organisaties.
  5. Helpt personen uit het netwerk als dit, nu of later, van belang is voor de eigen functie of organisatie.

27. Omgevingsbewustzijn

Houdt rekening met relevante externe ontwikkelingen en omstandigheden.

  1. Volgt relevante ontwikkelingen buiten de eigen organisatie.
  2. Signaleert ontwikkelingen en omstandigheden die invloed hebben op het eigen werkterrein.
  3. Vertaalt externe ontwikkelingen en omstandigheden naar het eigen werkterrein.
  4. Schat in wie belanghebbenden zijn en wat voor hen belangrijke punten zijn.
  5. Schat in hoe mensen binnen de organisatie tegen specifieke vraagstukken aankijken.

28. Onafhankelijkheid

Handelt op basis van eigen overtuiging.

  1. Vormt zich een eigen mening, los van wat anderen vinden.
  2. Brengt eigen ideeën in, ook als bekend is dat anderen het er niet mee eens zijn.
  3. Blijft achter een ingenomen standpunt staan, zonder de haalbaarheid uit het oog te verliezen.
  4. Volgt bewust de eigen aanpak, ook als anderen bezwaar maken.
  5. Gaat een zakelijk meningsverschil niet uit de weg.

29. Ontwikkelen medewerkers

Bevordert en begeleidt de ontwikkeling van medewerkers.

  1. Spreekt periodiek met medewerkers over de persoonlijke en professionele ontwikkeling.
  2. Ondersteunt medewerkers bij het formuleren van ontwikkeldoelen en ontwikkelactiviteiten.
  3. Maakt jaarlijks afspraken met medewerkers over hun persoonlijke en professionele ontwikkeling.
  4. Stimuleert medewerkers om zich te ontwikkelen binnen de huidige functie en richting toekomstige functies en dient als klankbord.
  5. Sluit aan bij de leerstijl van medewerkers.
  6. Ondersteunt ontwikkelactiviteiten van medewerkers.

30. Oordeelsvorming

Komt op basis van beschikbare informatie tot een conclusie of standpunt.

  1. Vormt een oordeel op basis van feiten, argumenten en afwegingen.
  2. Houdt rekening met alle relevante aspecten.
  3. Weegt alternatieven tegen elkaar af.
  4. Betrekt haalbaarheid en mogelijke gevolgen bij de beoordeling.
  5. Onderbouwt een conclusie of standpunt met argumenten.

31. Organisatiesensitiviteit

Houdt rekening met de gevolgen van interne ontwikkelingen, beslissingen en acties voor de organisatie.

  1. Kent het beleid, de spelregels, de verhoudingen en belangen in de (internationale) organisatie.
  2. Is op de hoogte van relevante ontwikkelingen binnen de organisatie en bij eventuele ketenpartners.
  3. Herkent gevoeligheden, risico’s en kansen en handelt daarnaar.
  4. Houdt bij beslissingen en acties rekening met de gevolgen voor de organisatie.
  5. Gaat bij de juiste personen na of er draagvlak is.

32. Overtuigingskracht

Spant zich in om anderen te winnen voor een idee of standpunt.

  1. Gebruikt logische, onderbouwde en relevante argumenten.
  2. Stemt argumenten en stijl af op de doelgroep.
  3. Brengt op het juiste moment de juiste argumenten naar voren.
  4. Brengt een voorstel of argumenten met stelligheid en enthousiasme.

33. Plannen en organiseren

Bepaalt een geschikte werkaanpak voor een gegeven doel of taak en regelt de uitvoering.

  1. Vertaalt een gegeven doel of resultaat in activiteiten, voor zichzelf of voor anderen.
  2. Stelt prioriteiten, voor zichzelf of voor anderen.
  3. Maakt een realistische raming van de tijd, mensen en middelen die voor het werk nodig zijn.
  4. Houdt rekening met de agenda van betrokkenen.
  5. Stemt de planning zo nodig af op lopende processen en ontwikkelingen.
  6. Zorgt ervoor dat de benodigde mensen en middelen op het juiste moment beschikbaar zijn.
  7. Organiseert het werk zodanig dat het overdraagbaar is en rapportage mogelijk is.

34. Reflecteren

Reflecteert op eigen functioneren, het functioneren van de organisatie en het maatschappelijk domein (van de functie) en creëert daarbij een veilig leerklimaat onder invloed van nieuwe zienswijzen.

  1. Heeft inzicht in de eigen sterke punten en ontwikkelkanten.
  2. Reflecteert en vraagt feedback op het eigen functioneren.
  3. Kent het effect van het eigen gedrag op anderen en de omgeving.
  4. Benut feedback om actief het eigen handelen te verbeteren.
  5. Zorgt voor reflectie en feedback op het functioneren van de organisatie.
  6. Is in staat vaste patronen te herkennen in de ontwikkeling van de organisatie.
  7. Staat open voor nieuwe zienswijzen op de ontwikkeling van de organisatie.
  8. Zorgt voor een veilig en positief leerklimaat voor teams en de organisatie om het handelen van de organisatie te verbeteren.
  9. Vervult een voorbeeldrol in het veranderen van de organisatie.

35. Resultaatgerichtheid

Richt zich op het bereiken van een vooraf bepaald resultaat.

  1. Formuleert concrete doelen.
  2. Vertaalt doelen in concrete afspraken.
  3. Geeft het behalen van resultaten hoge prioriteit.
  4. Levert de afgesproken resultaten op het afgesproken moment.

36. Samenwerken

Werkt samen met anderen aan een gezamenlijk doel.

  1. Zoekt de samenwerking op.
  2. Stemt het eigen werk af op anderen.
  3. Deelt kennis, informatie en ideeën met anderen.
  4. Toont belangstelling voor de ideeën van anderen.
  5. Draagt bij aan een goede onderlinge werkrelatie.
  6. Zoekt creatieve manieren waarop samengewerkt kan worden.
  7. Geeft constructieve feedback aan anderen en staat open voor het ontvangen daarvan.
  8. Helpt anderen, waar nodig.
  9. Stelt het gemeenschappelijke resultaat boven het individuele belang.

37. Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid

Maakt begrijpelijke en correcte teksten.

  1. Formuleert in toegankelijk Nederlands.
  2. Legt informatie en eigen ideeën vlot en duidelijk vast.
  3. Komt in weinig woorden tot de kern.
  4. Brengt een logische opbouw aan in teksten.
  5. Stemt het taalgebruik en de vormgeving af op de doelgroep.

38. Stressbestendigheid

Blijft effectief functioneren onder spanning.

  1. Blijft in lastige omstandigheden, zoals werken onder tijdsdruk of risico’s, beheerst en doelmatig werken.
  2. Blijft kalm en reageert rustig bij tegenslag, tegenspel en kritiek.
  3. Stelt voor zichzelf duidelijke grenzen bij werken onder tijdsdruk.
  4. Maakt de persoonlijke spanning voor zichzelf hanteerbaar, bijvoorbeeld door te relativeren.

39. Visie

Heeft een duidelijke zienswijze op de actuele situatie en op de toekomst van het werkterrein, vakgebied of organisatie.

  1. Ontwikkelt een visie op het eigen werkterrein, vakgebied of organisatie.
  2. Vertaalt ontwikkelingen in een toekomstbeeld voor het eigen werkterrein, vakgebied of organisatie.
  3. Plaatst actuele vraagstukken en ontwikkelingen in een langetermijnperspectief.

40. Voortgangscontrole

Volgt en controleert de voortgang van eigen activiteiten en die van anderen en stuurt waar nodig bij.

  1. Spreekt van tevoren maatstaven en mijlpalen af om kwaliteit en resultaten te meten.
  2. Controleert de voortgang van activiteiten en de kwaliteit van de producten.
  3. Informeert alle betrokkenen over de voortgang.
  4. Signaleert afwijkingen van de afspraken over tijd en kwaliteit.
  5. Onderneemt tijdig acties als zich afwijkingen dreigen voor te doen.

41. Zelfontwikkeling

Werkt actief aan de eigen ontwikkeling.

  1. Werkt zich actief in nieuwe materie of een werksituatie in.
  2. Houdt relevante kennis en vaardigheden op peil.
  3. Gaat actief op zoek naar leerervaringen.
  4. Leert van eigen ervaringen en fouten.
  5. Vraagt om feedback.
  6. Benut feedback en suggesties van anderen.
  7. Is zich bewust van de eigen normen en waarden en kan daar op een afstand naar kijken.
  8. Past verworven kennis, inzicht en vaardigheden in de praktijk toe.
  9. Toont inzicht in de eigen sterke en zwakke punten.